Sjoerd Kuyper (Amsterdam, 6 maart 1952) schreef al op jonge leeftijd. Zijn eerste publicatie was een gedicht in een tien voor de tieners. Hij was toen zestien. In 1974 brak Kuyper zijn studie filosofie af om beroepsschrijver te worden. Er verschenen bundels met verhalen en gedichten voor volwassenen, maar bekendheid verwierf hij vooral met zijn werk voor kinderen.
Kuyper schreef meer dan vijftig kinderboeken. Robin en Suze, Het eiland Klaasje, Robin is verliefd, Sjaantje doet alsof en O rode papaver, boem pats knal! werden bekroond met een Zilveren Griffel, en met Robin en God won Kuyper de prijs voor het beste kinderboek van 1996: de Gouden Griffel. De tekeningen van Annemarie van Haeringen in het prentenboek Malmok werden in 1999 bekroond met het Gouden Penseel en Jan Jutte won in 2004 diezelfde prijs voor zijn tekeningen in Een muts voor de maan. In 2000 schreef Kuyper in opdracht van de CPNB het kinderboekenweekgeschenk Eiber! en in mei 2009 hield hij de spraakmakende Annie M.G. Schmidtlezing Over het nieuwe uitgeven en mijn oude schrijversneus. Begin 2014 verscheen de jeugdroman Hotel De Grote L, die de top-10 van de bestsellerslijst haalde en bekroond werd met een Zilveren Griffel. Het boek De duik werd genomineerd voor de Woutertje Pieterseprijs en won een Vlag en Wimpel en de Glazen Globe. In 2012 ontving Sjoerd Kuyper de driejaarlijkse Theo Thijssenprijs, de P.C. Hooftprijs voor jeugdliteratuur, voor zijn gehele oeuvre.
Sjoerd Kuyper schreef tv-series als Max Laadvermogen en De Freules, op het Cinekid Festival bekroond met de Kleine Kinderkast, en van zijn boek Het zakmes maakte regisseur Ben Sombogaart een tv-serie en een speelfilm. Kuyper schreef het scenario. Serie en film wonnen tezamen veertien prijzen, waaronder de International Emmy Award, de Grote Kinderkast, het Gouden Kalf en de Cinekid Award. Ook de jeugdroman De rode zwaan werd verfilmd en in 2001 genomineerd voor de Kleine Kinderkast. De film Morrison krijgt een zusje won in 2009 in Duitsland de CIFEJ Prijs. De liedteksten die Kuyper schreef voor de musical Turks fruit werden bekroond met de John Kraaijkamp Musical Award en diezelfde prijs kreeg hij voor het script van de musical Dromen zijn bedrog dat hij samen met Dick van den Heuvel schreef. Voor Kinderen voor Kinderen 2012 maakte Sjoerd Kuyper met Tjeerd Oosterhuis de top-5 hit Hallo wereld met meer dan 10 miljoen hits op You Tube.
Sjoerd Kuyper over Sjoerd Kuyper
Ik wil je vertellen over de nacht waarin de hooischuur in Lutjewinkel afbrandde, de sterren ontstonden, en ik schrijver werd: 11 juli 1970.
Op de dag die aan die nacht voorafging trad ik op in een muziektent in Alkmaar. Ik was achttien. Ik las gedichten voor en speelde er gitaar bij. Een van die gedichten begon zo:
Ik denk wel dat je bent als de regen.
Als een wandeling, een zachte dans
– zo zul je komen.
Dat was wat je noemt een voorspellend gedicht. Want nog geen half uur nadat ik het had voorgelezen, stond ik oog in oog met…
Nee, wacht, laat ik bij het begin beginnen. Bij mijn heerlijke jeugd. De eerste twee jaar daarvan in Amsterdam, de jaren erna in Berkhout, een klein dorp bij Hoorn.
Ik heb erover geschreven in mijn boeken over Robin. Bijna alles wat in die boeken staat is echt gebeurd. Met mij. Ik ben die Robin. Bofkont in het paradijs.
Toen ik negen was verhuisden we van Berkhout naar Oostvoorne, een dorp op de Zuid-Hollandse eilanden. Tot mijn vijftiende heb ik daar gewoond en er gebeurde van alles.
Er werd een broertje geboren (op mijn tiende verjaardag, ongelogen, als een cadeautje) dat Hans heette. Hij was vernoemd naar mijn opa. Ik ben daar nog steeds jaloers op. Mijn opa heette Johannes, mijn vader heet Cornelis Johannes, mijn broer heet Hans en mijn zoon heet Joost Johannes.
Ik had ook graag Johannes geheten. En ik vind het ook maar niks dat ik in Amsterdam geboren ben; ik houd van het leven in een dorp.
Dus: bij deze verklaar ik plechtig dat ik Sjoerd Johannes Kuyper heet en geboren werd in Berkhout, op 6 maart 1954.
In Oostvoorne leerde ik de popmuziek kennen. Dat is een van de spannendste dingen die in mijn leven gebeurd zijn. Ze vragen me vaak: ‘Welke schrijvers las je vroeger? Door welke schrijvers ben je beinvloed?’ Dan zeg ik altijd: ‘Ik ben niet door schrijvers beinvloed, maar door zangers. Door Bob Dylan, Donovan, Boudewijn de Groot, Neil Young, Lou Reed.’
Door hen leerde ik ook een beetje gitaarspelen en dat vind ik na schrijven nog steeds het fijnste om te doen: gitaarspelen en erbij zingen.
Op mijn veertiende verjaardag kreeg ik van mijn ouders het boek Peter van de Deense schrijfster Anne Holm cadeau. Ik vond en vind dat boek zó mooi… Maar daarover later meer.
Het allerbelangrijkste voor mij is natuurlijk dat ik in Oostvoorne begon te schrijven. Verhalen en gedichten en liedjes. Mijn eerste verhaal schreef ik omdat het móést – een opstel op school. Maar ik vond het leuk om te doen, en het werd meteen een vervolgverhaal van achttien bladzijden. Ik kreeg van de meester (dat was mijn vader; ik zat in de drie laatste jaren van de lagere school bij hem in de klas en ik moet zeggen: we hebben dat alletwee goed doorstaan) een 6 voor schrijven en een 7 voor het verhaal.
Opeens werd ik verschrikkelijk groot. Het begon met mijn voeten. Als ik langsliep vroegen ze waar ik heenvoer. Ik mocht naar de HBS, de Hogere Burger School in Brielle, vijf kilometer verderop. Hoewel ik absoluut niet wist wat ik later wilde worden, was ik zo fanatiek als de pest en haalde de hoogste cijfers. Ook voor sport. Maar toen ik dertien was en na de zomervakantie op een avond achter m’n eerste huiswerk van dat jaar zat te mijmeren over een meisje dat ik had ontmoet in een zomerkamp, deed ik iets krankzinnigs. De maan stond vol in mijn dakraampje, uit de radio kwam de meest verbluffende popmuziek die ooit gemaakt is, ik schoof mijn boeken en schriften opzij, pakte een vel papier en schreef een gedicht! Zomaar…De volgende dag heb ik het uitgetypt op de oude machine van mijn vader.
Sinds die avond schreef ik gedichten, maar het duurde nog zeker drie jaar voor ik dat aan iemand durfde te vertellen. Toen woonden we alweer ergens anders. In Winkel, een klein dorp – terug in Noord-Holland. Ik ging naar de HBS in Schagen.
Zoals dat bij een beginnend schrijver hoort (hoewel ik toen nog absoluut niet van plan was om schrijver te worden; ik wist niet eens dat dat kón, dat het een vak was) schreef ik de halve schoolkrant vol. Verslagen, verhalen, maar toch vooral poëzie. Daarmee behaalde ik een succesje: ieder jaar verscheen er een boek, een tien voor de tieners, waarin de beste verhalen en gedichten uit alle Nederlandse schoolkranten waren opgenomen. Ze kozen ook een somber versje van mij. Zelfs de onderdirecteur van de school was trots op me, en aangemoedigd door al die eer begon ik gedichten en verhalen in het rond te sturen naar allerlei kranten. Er verschenen een paar gedichten in De Groene Amsterdammer en… de jongerenpagina van het Noordhollands Dagblad publiceerde een verhaal. Ook héél somber.
Terwijl ik toch een vrolijke jongen was en eerlijk gezegd de tijd van mijn leven had daar in Winkel en Schagen. Bovendien slaagde ik, op het nippertje, voor mijn eindexamen HBS. Nadat ik alles weggestreept had wat ik niet wilde studeren, bleef er nog maar één studie over: filosofie. Ik werd student te Amsterdam!
Maar eerst reden mijn vrienden en ik nog een zomer lang op brommers door de polder. Op een van die dagen kwam ik met mijn vriend Jan langs een akker.
‘Kijk,’ zei hij, en hij wees naar een paar kleine figuurtjes in de verte, ‘zie je dat meisje in dat gele shirtje? Ze komt uit Heerhugowaard, ze is prachtig. En weet je, ze heeft dat verhaaltje van jou uit de krant geknipt en dat bewaart ze in haar agenda. Zullen we even naar haar toegaan?’
‘Ben je besodemieterd!’ zei ik geschrokken. ‘Wat moet ik tegen haar zeggen? Gas!’
We gaven gas en scheurden weg, nóg dieper de zomer in.
Na die zomer woonde ik in Amsterdam. Eén keer per week ging ik bij mijn oma en opa eten en televisie kijken. Opa en ik dronken samen een borreltje. Dat was net zo gezellig als hand in hand door de sneeuw lopen (soms heb ik wel eens het idee dat we achttien jaar lang hand in hand hebben gelopen, opa en ik). Oma gaf me bij het afscheid altijd een rookworst.
Maar in april van het jaar 1970 stierf opa. Ik weet nog goed hoe zwak hij was vlak voor zijn dood. Hij kon niet meer zelf zijn bed uitkomen, ik moest hem tillen. Hij schaamde zich daar geweldig voor.
‘Zet me maar gauw weer neer,’ zei hij.
Oma ging voor hem staan, hij legde zijn handen op haar schouders en ik ondersteunde hem van achteren. Zo liepen we van het bed naar zijn stoel.
‘Polonaise, polonaise…’ zong opa.
Die avond stond ik alleen op een bushalte in een buitenwijk van Amsterdam waar het altijd waait, met een verse rookworst op zak. Ik dacht eraan dat ik opa in mijn armen had gedragen zoals hij mij lang geleden gedragen had. Ik dacht aan alle dingen die we samen hadden gedaan en die ik later, veel later, heb opgeschreven in de boeken over Robin. Die zijn me misschien wel het dierbaarst van alle boeken die ik gemaakt heb.
Opa kwam in het ziekenhuis terecht. Een paar uur voor zijn dood riep hij opeens met luide stem:
‘Hé, ga van m’n bed af!’
De man die op zijn voeteneinde zat (hij was op bezoek bij de zieke in het bed naast dat van opa) schrok zich te pletter.
‘Geintje,’ zei opa. Dat is het laatste wat hij gezegd heeft. Famous last words.
Met mijn vriend Jan en twee nieuwe vrienden die ik in Amsterdam ontmoet had, Hans en Rob, las ik gedichten voor in de pauze van een popconcert in Alkmaar. Na afloop ging Rob met een dienblad rond. Op het blad lagen gestencilde dichtbundeltjes die hij voor een kwartje verkocht. ‘Heb je ook een boekje van Sjoerd Kuyper?’ vroeg een meisje.
‘Ik niet,’ zei Rob, ‘maar hij zit daar verderop in het gras. Misschien heeft hij er zelf een bij zich.’
Maar dat was niet zo.
Bij mijn ouders in Winkel ligt nog een hele stapel,’ zei ik.’Als je zin hebt om mee te gaan…’
Ze ging mee, samen met haar vriendin. Met ons vijven reden we in het busje van Rob naar het noorden. Het was een zoele dag en ‘s avonds brandde er in Lutjewinkel een hooiberg plat. Het was 11 juli 1970 en samen met de meisjes stonden we toe te kijken. Later die avond nam ik mijn gitaar, liet mij in de stoel van mijn opa (mijn vader had die geërfd) zakken en begon een lied van Bob Dylan te zingen. Het meisje dat naar een boekje van mij gevraagd had – en het inmiddels had gekregen – kwam op de leuning van de stoel zitten. Ze droeg het haar in strakke vlechten en had een streng gezicht, maar was bijzonder mooi. Met een wat norse blik bladerde ze door mijn poëzie.
‘Mag je me niet?’ vroeg ik.
‘Integendeel,’ zei ze.
Sindsdien is ‘integendeel’ mijn favoriete woord.
Daarna praatten we over gedichten en muziek en wat we verder mooi vonden. En net toen ik dacht: ik wou dat opa ons zo zag zitten, hier, in zijn stoel , zei het meisje:
‘Dat verhaal, lees dat verhaal eens voor.’
‘Welk verhaal?’
Het verhaal dat ze uit het Noordhollands Dagblad had geknipt, twee jaar geleden. Ze bewaarde het nog steeds in haar agenda.
Die avond besloot ik dichter te worden. Dichter en schrijver, de rest van mijn leven. Voor haar. Voor Margje.
En toen…toen was ik volwassen. En schrijver. Een volwassen schrijver van kinderboeken. In 1976 trouwde ik met Margje, in 1984 werd onze zoon Joost geboren en in 1986 onze dochter Marianne. Ze kwamen alletwee te laat; het was blijkbaar goed dobberen in Margje’s buik. Toen Joost meer dan tien dagen op zich had laten wachten, waren we bijna gek van ongeduld. We woonden in een woonboot in de Ringvaart van de Wijdewormer, en ik stond aan het raam en keek uit over het water. In de verte naderden twee zwanen.
‘Volgens mij,’ zei ik, ‘komt ons kindje op de rug van een zwaan…’
‘Idioot! Zei Margje. ‘Schrijf het maar gauw op. Want het is prachtig.’
Ik rende naar mijn typmachine en schreef:
Als een groot wit schip kwam de zwaan de kleine haven binnen. Op haar rug zat een baby…
Het duurde nog vijf jaar voor dat het een begin van een boek werd.
Mijn zus Trudy is poppenspeelster geworden (van ‘Dibbes’ in Akersloot), en mijn broer Hans is schrijver. We werken alledrie voor kinderen (misschien is dat niet zo gek, als je ouders juf en meester zijn), en dat is gezellig en handig: we kunnen elkaar altijd helpen bij de dingen die we maken, en dat doen we dan ook. Al blijft Margje mijn grootste steun en toeverlaat.
Het leven van een kinderboekenschrijver is een spannend leven. Je reist bijvoorbeeld heel wat af. Laatst mocht ik zomaar naar Aruba, om lezingen te geven op de scholen daar. Ik kwam in een klas, ik vertelde, ik las voor, ik speelde gitaar en ik zong, we hadden geweldige pret samen, en na afloop zei een jongetje:
‘Als ik groot ben wil ik U worden.’
‘Moet je doen jongen, ‘zei ik. ‘Moet je zeker doen. Dan leef je nog lang en gelukkig.’
En ik legde uit waarom.
In de eerste plaats zijn daar de feesten. Een kinderboekenschrijver viert vaak feest. Het is een feest als je boek af is en je het naar de uitgever kunt brengen, en het is nóg groter feest als je boek echt verschijnt en je het in je handen kunt houden.
En dan zijn er de prijzen. Een prijs winnen is ook iets zéér feestelijks. Ik won een keer een Vlag en Wimpel (voor Majesteit, Uw ontbijt), twee Zilveren Griffels (voor Robin en Suze en Het eiland Klaasje) en één Gouden Griffel ( voor Robin en God ). Maar de leukste prijs die wij (niet ik, nee wij) wonnen is de Emmy Award, de grote Amerikaanse televisieprijs, voor de tv-serie Het Zakmes.
Het allerfijnste is, dat je als schrijver zoveel andere schrijvers ontmoet. Vooral kinderboekenschrijvers zijn alleraardigste mensen. Er zijn er velen die ik tot mijn vrienden mag rekenen en een van mijn dierbaarste vriendinnen was Anne Holm, een schrijfster uit Denemarken.
Ik heb eerder al geschreven dat ik op mijn veertiende verjaardag het boek Peter cadeau kreeg, en ook hoe prachtig ik het vond. Ik las het ieder jaar opnieuw en toen ik het voor de zevenentwintigste keer gelezen had was ik veertig en deed ik iets wat ik al jaren van plan was: ik schreef Anne Holm een brief, waarin ik mijn bewondering voor het boek uitsprak. Ik rekende niet op een antwoord. Ik dacht: Om zo’n wijs boek als Peter te schrijven moet je behoorlijk oud zijn, en als ze dertig jaar geleden al behoorlijk oud was, dan is ze nu dood. Ik leek gelijk te krijgen, want lang hoorde ik niets. Tot er op een ochtend een vlinderlichte gele envelop mijn brievenbus indwarrelde. Uit Denemarken. De achterkant lag boven en in fijne krulletterjes stond er A. Holm op gedrukt.
En wat bleek? Toen Anne Holm Peter schreef was ze net zo oud als ik toen ik haar mijn brief stuurde! Ik denk dat die wetenschap mij de moed gaf om De rode zwaan te gaan schrijven. Ik liep al tien jaar rond met dat boek in mijn hoofd en ik dacht steeds: Je moet wachten, wachten tot je wat ouder en wijzer bent. Maar toen durfde ik opeens.
Anne Holm is nu dood. Ze stierf op 27 december 1998. Ik ging naar haar begrafenis in Denemarken, en tijdens de terugreis in de trein bedacht ik Josje’s lied.
Maar de belangrijkste dag in mijn leven blijft die elfde juli van 1970. Als ik die dag niet naar Alkmaar was gegaan, of Margje was thuisgebleven, dan had ik misschien niet één kinderboek geschreven, Dan had ik mijn kinderen nooit gekend.
We zagen de hooiberg branden, we zongen, en laat in de avond lieten we onze vrienden achter en liepen samen de nacht in, Margje en ik: een wandeling, een zachte dans. We verdwaalden in een boomgaard. Daar kusten we elkaar zo verliefd en onhandig, dat onze tanden tegen elkaar sloegen. De vonken spatten eraf…
Zo zijn de sterren ontstaan.